Meditatie
Verder gevraagd
Hoe zou de mens rechtvaardig zijn bij God.
Job 9 vers 2b
ds. L. Kievit
Huiver, wrevel. Gevoelens die de vraag en het antwoord vertroebelen. Waarlijk. Dat is tenminste wat; het is een rots in de branding, door het water omspoeld, waar het water tegenop spat: Wat is de mens, dat Gij hem zo groot acht, en Uw aandacht op hem richt. Verloor Hij mij maar uit het oog, dan wogen de zonden niet zo zwaar. Waarom neemt U die zo dodelijk ernstig, dat U mij dagvaardt voor Uw aangezicht. Ze doen U toch niet tekort? U stelt mij tot een mikpunt, U let nauwkeurig op wat ik doe en niét doe, U doet navraag naar rechtvaardigheid.
Misschien vinden wij deze woorden nogal verward en gewaagd. Het is echter allerminst wartaal, die Job spreekt. Werd het u nooit te machtig, dat God zo hoge eisen stelt aan een sterveling, die al zoveel moet verduren in de luttele tijd dat hij er is. Laat mij toch met rust; kijk naar iemand anders, straks ben ik er niet meer. Als de golven door de wind worden opgezwiept, dan zijn de koppen wit beschuimd. Zo is het met Jobs woorden. Het is niet alleen machteloosheid, die hem bevangt. Het is tevens een gevoel van rechteloosheid. Ik weet het! Als God mij een verhoor zou afnemen, kan ik niet één op de duizend vragen beantwoorden. Ik weet niet eens de goede woorden te kiezen en naar mijn stuntelige woorden zal Hij niet willen luisteren — vers 16. Ik praat mij altijd vast. Rechtvaardig tegenover Hem? In het reine met Hem? Mijn onschuld volhouden en dan van Hem gelijk krijgen? Al was ik in mijn recht, mijn eigen mond
-2-
zou mij veroordelen; al was ik onschuldig. Hij zou mij schuldig verklaren — vers 22. Het is lood om oud ijzer: ik ben altijd schuldig. Stel, dat ik mij met sneeuwwater zou wassen, dan zou Hij mij, één, twee, drie, in een modderpoel onderdompelen; mijn kleren zelfs zouden stinken en stijf staan van de modder. Maar ga ik nog verder terug, dan ben ik er altijd bij, van meet af aan: Wie geeft een reine uit een onreine? Niet één.
De vrienden fronsen de wenkbrauwen. Job, Job, wat een praat. Ze fluisteren onder elkaar: hij geeft het nog niet op. En weer zullen zij hem wijzer maken als hij blijkbaar is; zullen zij God in bescherming nemen tegen deze rebel. Zij stellen orde op zaken, bij Job is het vaak een warboel. Waarlijk. Houdt nu even voet bij stuk. Want het is gemeend. Naarmate Job zich God meer voor ogen stelt, naar die mate meent hij het meer. Wat harde woorden hem ontglippen, zij roepen luidkeels tot God om een nadere verklaring van Zijnentwege. Job weet het en hij weet het niet; maar in het wel en in het niet dorst zijn ziel naar God. O God, bij dag en bij nacht roep ik tot U. Ontvang ik antwoord van U, dan zal ik antwoord geven aan U. En als ik het een met het ander rijmen kan, dan nog geen kwaad over U.
Want hoe zou de mens rechtvaardig zijn bij God? Een proces. Dan ben ik geen partij voor Hem, dan heb ik geen pleidooi. Waarlijk, ik weet dat het zo is. Geen partij. En wij ons maar opblazen: wij staan in ons recht, wij staan op ons recht. God mag geen geding tegen ons aanhangig maken, laat staan ons veroordelen. Wij ballen de vuist tegen Hem. Geen pleidooi. En wij maar tegenspreken: zo’n vaart loopt het nu ook weer niet. Er zijn trouwens verzachtende omstandigheden. Wij zijn dan nog niet waar Job was; waarlijk. Als God de vierschaar spant, besterven de grote woorden van verweer ons op de lippen; den rest ons niets dan: hoe zou het? -3-
Die het voetstoots toegeeft weet niet wat het in heeft, zegt daarom niet te gauw: zo is het! Wie denkt dat hij in Gods boeken kan lezen is een dwaas. De vrienden hielden goed boek; zij kwamen de boekhouding van Job eens controleren. Job, Job; Er klopt niets van, menige post is niet eens geboekt. Job echter schudt het hoofd over hen. Alsof zo grote, zo onvoorstelbaar grote en steile vragen van zulke vlakke antwoorden gediend waren, alsof iemand daar wat aan had. Timmer de vragen niet dicht met al te gereedliggende antwoorden; laten ze openblijven tot op God. Dan wordt het antwoord uitgediept. Jobs antwoord, waarlijk ik weet dat het zo is; hoe zou de mens rechtvaardig zijn tegenover God. In dat 'tegenover' valt de beslissing.
Die beslissing is buigen. Niet buigen voor het stomme lot en het domme feit. Dat wilden de vrienden van hem, maar dat weigerde hij. Buigen voor de Heere, dat is heel wat anders. Job hield zich niet hoog, toen hij voor God boog. Het duurt nog de nodige tijd voor hij berouw heeft in stof en as — hoofdstuk 42 vers 6. Maar er tekent zich hier reeds iets van af. Hij oefent zich, als het ware, in het buigen. De ledematen zijn stram, de spieren doen pijn. Buigen, Job! Voor het recht van de sterke? Nee, voor het sterke recht van Hem, Die geen onrecht doet. Het is een zaak om Hem de eer van Zijn naam te geven, het niet tegen Hem vol te houden. Wie dat wel doet, zal geen vrede hebben. De goddelozen, die zich tegen Hem verzetten, hebben geen vrede. Dat is toch waar. Rechtvaardig zijn, bij God. Hoe? Ondertussen naderen wij voor Zijn aangezicht en daalt er iets van vrede in ons hart. Alles is nog niet opgelost, het wordt Hem opgedragen.
Die beslissing is bidden. Ineens is Job er; hij ziet het als in een flits: mijn rechter zal ik om genade bidden — vers 15. Daar hadden de vrienden niet over gesproken. Job moest zich rechtvaardigen en anders zat het goed fout. Genade. Dat schiet Job niet zo maar te binnen. Eenmaal voor de Rechter verschenen trekt alles wat hij te klagen en te vragen heeft zich samen in dat ene woord: genade. Dat is een wonderlijke wending. Eerst zegt Job: kon ik tot Hem doordringen, dan zou ik...Maar eenmaal oog in oog met Hem, valt dat woord: genade. Zo is het toch. Een mens kan zich goed hebben voorbereid, om de Heere hierover en daarover eens te onderhouden. Die voorbereiding dient nergens toe, als we moeten stamelen: genade. Blijft het zo bij Job? De storm raast nog door, met een danige windkracht, de zee is nog niet tot rust gekomen. Bovendien is het eb en vloed. Wanneer we verder lezen is het net alsof de vondst – genade - weer verloren gaat. De vrienden vervolgen hun redevoeringen en Job grijpt weer naar vorige uitspraken die eigenlijk achterhaald en terechtgesteld waren in dat: genade. Wie kan de gedachten gevangen nemen? En als de Heere het doet, breken ze dan vlak daarna niet weer uit? In Job's woorden zijn veel eigen gedachten. Toch zondigde hij in dit alles niet. Hij sprak recht van God, al deed hij het met kromme woorden. Hij zette de duivel voor schut, die dacht: Job laat God varen. Verre vandaar: Job volhardt in het zoeken. Hij was een oprecht man, hij meende het, en het ging hem om God. Daar weet de Heere van, dat keurt de Heere goed.
Hoe zou? Wat een vraag. Buigen en bidden.
Rechtvaardig zijn. God is het die rechtvaardig maakt. Waarlijk, ik weet het. Christus Jezus wist het. Hij wist van God en van de zonde. Hij stond in de plaats van Job. Hij werd beschimpt: als God Hem wel wil. Hij was toch de Knecht Gods, de Rechtvaardige. Dat is nog de vraag honen de omstanders en de tegenstanders, en de vrienden weten er geen weg mee. Iemand met wie het zo afloopt, heeft geen enkele rechtvaardiging voor zijn leven. Waar is God? De klacht scheurt door de nacht: Mijn God, mijn God. Hier bij het kruis moet ik het beamen: hoe zou de mens rechtvaardig zijn. Hier valt niet te rekenen. Te rekenen op, te rekenen met. Hier wordt afgerekend en toegerekend, en zó zal een mens rechtvaardig zijn voor God. Uit genade. Het volledige antwoord hoor ik niet bij Job op de ashoop. Ik hoor het bij Christus aan het kruis. Om stil van te worden, om even verder te vragen: Wie is het die verdoemt? Christus is het Die! Waarlijk deze mens was rechtvaardig.
Overgenomen van wijlen ds. L. Kievit