Meditatie

Van mijn geweldige Bruidegom spreek ik…

 

Mijn duive, zijnde in de kloven der steenrotsen, in het verborgene ener steile plaats, toon Mij uw gedaante, doe Mij uw stem horen, want uw stem is zoet en uw gedaante is liefelijk. 

Hooglied 2 vers 14

 

Aan Zijn Tafel is Hij in gedachtenis te houden, zolang en zo vaak als het Heilig Avondmaal gevierd wordt is Zijn dood te verkondigen. Wie in het geloof op Jezus ziet, kan geen genoeg van Hem krijgen. De loftuitingen komen er in één adem uit, een stroom van woorden vol liefde. In het Hooglied is in hoofdstuk 2 het meisje Sulammith veel aan het woord, ruimhartig vertelt zij van haar liefste, uitgebreid beschrijft ze hoe zij maar niet van haar plaats kwam maar dat haar liefste van geen ophouden wist. Ze moest en zou naar hem komen. Ze weet het goed, ze herinnert zich alles zeer goed, haar liefste lokte en lokte. Ze mocht dan diep weggedoken en weggekropen zijn, tevoorschijn moest zij komen, tegen zoveel liefde kon zij niet op. Het veertiende vers van hoofdstuk 2 is een prachtige beschrijving van overweldigende liefde van bruidegom Salomo. We kunnen en mogen gerust zeggen: ‘Meer dan Salomo is hier’ en dan is het ineens het verhaal van Christus’ bruid, ze kan in geuren en kleuren vertellen hoe zij van Hem gevonden is, gezocht blijft en ook bewaard wordt.

 

‘Mijn duif’

Het eerste wat in de tekst opvalt is de aanspraak. De Bruidegom noemt Zijn bruid: ‘Mijn duive’. De bruid die steeds maar van ‘mijn Liefste’ spreekt beschrijft de komst van haar Liefste. De gemeenschap waarvoor Hij gezorgd had, had een deuk opgelopen. Een kras in het liefdesleven. Bruid en Bruidegom waren gescheiden geraakt. Zij zat als een ziek vogeltje in huis. Diep weggekropen. Ze heeft Hem horen komen, Hij is tot haar gekomen, Hij bewijst Zich door geen hindernis te laten weerhouden. Hij trotseert de bergen en de heuvels, Hij neemt alle moeite en niets is te veel, Hij komt uit om Zijn vriendin te halen, met haar te zijn, haar te omhelzen. Ze heeft Hem zien komen, Hij staat voor het venster, ze herkent Zijn stem uit duizenden. ‘Mijn schapen horen en kennen Mijn stem’, zei de Goede Herder in Johannes 10. Ze hoort heel goed wat Hij zegt: ‘Sta op en kom’. Hij zegt er iets tussen: ‘Mijn vriendin, Mijn schone’. Het is toch niet te geloven. Jawel, Hij zegt het en Hij liegt nooit. Toch blijft ze zitten. Hij lokt haar naar buiten en benoemt de voorjaarsgeur en de voorjaarskleuren, nog eens gezegd: ‘Sta op, Mijn vriendin, Mijn schone, en kom’. Tevergeefs. Ze blijft zitten waar ze zit. Ze springt niet op, ze haalt de deur niet van het slot om Hem in de armen te vallen, ze zit waar ze zit. Angstvallig in het donker, schuw in een hoekje, ze komt niet voor de dag. Hoe zou ze, ze heeft geen vrijmoedigheid. En dan is er die mooie Bijbeltekst die boven de overdenking staat, die kostelijke beeldspraak. Op een tere en warme wijze dringt hij bij haar aan, hij is onuitputtelijk in het vinden van lieve woorden en het gebruik van prachtige beeldspraak. De Bruidegom houdt vol en vergelijkt Zijn bruid in haar huis met een duif die angstig weggekropen is. In de rotsspleten naar Zijn zeggen, daaruit moet ze tevoorschijn moet komen. Hoor Hem roepen: ‘Mijn duive’. Haar ogen als duivenogen beschreven, doen wat met Hem. Ze hoort Hem en Zijn aanspreken maakt van alles bij haar los en roept veel bij haar op. Een duif spreekt tot de verbeelding. Met een opengeslagen Bijbel doet het dat zeker. In Psalm 74 vergelijkt Gods volk zich met een duif, er zijn grote gevaren, er is weerloosheid: ‘Geef aan het wild gedierte de ziel van Uw tortelduif niet over; vergeet de hoop van Uw ellendigen niet in eeuwigheid’ (vers 19). Een duif, een mooie witte duif is ook een schitterend beeld van schoonheid, Psalm 68:14 ‘Al laagt gijlieden tussen twee rijen van stenen, zo zult gij toch worden als vleugelen ener duive, overdekt met zilver, en welker vederen zijn met uitgegraven geluwen goud’. Jawel, ‘gelijk een duif door ’t zilverwit en het goud dat op haar vederen zit…’ ze is een pronkjuweel van God. Dan nog Jezus in Matthéüs 10:16 in onheilspellende berichten: ‘Ziet, Ik zend u als schapen in het midden der wolven; zijt dan voorzichtig gelijk de slangen, en oprecht gelijk de duiven’. Wanneer de naam ‘duif’ valt dan zijn er vele gedachten: de duif is het beeld van de oprechtheid, van de weerloosheid en van de schoonheid. Het zijn Zijn woorden, van zichzelf denkt ze geen mooie dingen. Hoe kan Hij dat nou toch zeggen dat ze mooi en schoon is en oprecht? Het zit allemaal verborgen in dat kleine bezittelijke voornaamwoord: ‘MIJN’. Dát is het, zij is van Hem, de HEERE zegt: ‘MIJN duifje’. Christus’ bruid is er verwonderd over, ze kan er niet over uit, ze hoort er haar heil van de Drie-enige God in. God de Vader heeft haar ten eeuwige leven verkoren en aan Zijn Zoon gegeven, de Zoon heeft haar Zich tot Zijn eigendom gemaakt en daarvoor de hoogste prijs van Zijn leven gegeven, Zijn dierbaar zoenbloed heeft Hij ervoor gestort. Zij is van de Heere doordat de Geest haar is geschonken, Hij is in haar komen wonen, eenieder die van Christus is draagt het waarmerk en eigendomsmerk van de Heilige Geest: ‘die de Geest van Christus niet heeft, die is geen eigendom van Hem’. Een grootse en adembenemend spreken van Jezus: ‘Mijn duif’. De Liefste maakt van Zijn verdorven liefste een bruid zonder vlek en zonder rimpel.  

 

Weggekropen in de rotsspleten

Nog iets van de duif, minder mooi. Het past wel goed bij het gegeven dat ze weggedoken zit, weggekropen is. Dan stormt het in haar binnenste. Vanbuiten de dreiging, vanbinnen de vrees. Israël wordt op een bepaald moment in de geschiedenis ook met een duif vergeleken, maar het is weinig verheffend. Want Israël wordt een ‘botte duif’ genoemd. Het Tienstammenrijk is ‘als een botte duif, zonder hart’ (Hosea 7:11). Dat klinkt niet mooi, zo’n woord is een verwijt aan Israëls adres. Israël gaat zonder enig gevoel en hart voor de HEERE nota bene hulp en heil zoeken bij Assyrië en Egypte. Grote dwaasheid. Gevoelloos optreden. Een botterik. Terwijl Israël bij de HEERE moet schuilen, stelt hij vlees tot een arm. De bruid laat zich echt wel in haar hart kijken, zij licht een tipje van de sluier op waarom zij op het ‘sta op en kom’ toch niet in beweging komt. ‘Bij het woeden van het wild gedierte’, bij het zien van de vossen en de kleine vossen in de wijngaard vliegt haar de angst naar de keel. Ze is weggekropen, weggedoken, als een duif in de rotsspleten gevolgen. Ze beleeft het allerpijnlijkst: ‘Ik ben ver van mijn Liefste weggegaan’. In de liefde is zij schromelijk tekortgeschoten, in vertrouwen heeft zij Hem zeer beschaamd. De geloofservaringen van Christus’ bruid zijn ontnuchterend, verootmoedigend, het schaamrood stijgt naar de kaken. Ingezonken geloofsleven, het vuur is eraf en de achteruitgang en verslapping zijn de gevoelige ontdekkingen, enorme rookwolken van grote twijfels zijn zichtbaar geworden, ze is diep weggezakt, ze heeft op de omstandigheden gelet en niet op Hem gezien, het is zoveel wat haar drukt en met tranen doet zeggen: ‘Ik ben niet op mijn plek’. Begrijpelijk toch dat ze op haar plaats blijft zitten, hoe moet ze Hem onder ogen komen? Enorme schaamte vervult de bruid. Ze kan niet, ze durft niet…

 

Liefelijk en zoet

O, wat kan, mag en moet ze van haar Liefste zingen. Ze zegt het iedere keer, ze krijgt er geen genoeg van: ‘Mijn Liefste’. Ja, goed te begrijpen dat ze in Hem roemt, dat ze haar Bruidegom prijst. Ze zit binnen in huis, is met een weggekropen duif vergeleken, durft zich aan Hem niet te vertonen, en dan…. dan… doet Hij er nog eens een grote schep liefde bovenop, nog meer overredingskracht, nog meer lokroepen. Vrees en schaamte beheersen haar. Ze moet haar gedaante laten zien en haar stem laten horen. Haar stem? Kirren als een duif, zo mooi is dat toch niet? Het was Hizkia die een Borg nodig had en die kirde als een duif. Ja, de bruid kent haar zonden ook, ze is als een botte duif weggevlogen, de verkeerde kant uitgegaan. Ze kan slechts zeggen: ‘Gedenk mijn ongerechtigheden niet…’ Haar gedaante tonen? Hoe kan en hoe moet dat dan? Ze ziet er toch niet uit? Haar veren glanzen niet, pronken kan ze niet, haar schoonheid is ze kwijt. ‘Sta op en kom’. Ja, hoe dan? ‘Toon Mij uw gedaante, doe Mij uw stem horen!’ Ja, maar ‘ik zie er niet uit en mijn geluid is maar gekir’. Hij dóet het, Hij haalt haar, Hij trekt met liefdeskoorden. Hij buigt dieper naar haar over. Het komt vertederend en allerhartelijkst over Zijn gezegende lippen: ‘Uw gedaante is liefelijk en uw stem is zoet’. Liefelijk? Ja, Ik de HEERE hang het boetekleed om, zie graag komen in zak en as. Arm en ellendig tot Mij komen. De stem zoet? Ja, Ik de HEERE heb dat gekir als Mijn offer lief! Het kirren en koeren van de duiven is muziek in de oren van Hem Die verlorenen zoekt. Ik doe ze komen met smekingen en geween. Gewoon komen is Zijn bevel, zijn ‘gelijk de duiven der dalen, kermende, eenieder om zijn ongerechtigheid’ (Ezechiël 7:16), Gij hebt mij overreed en overtuigd om bevende aan komen vliegen als een duif’ (Hosea 11:11). Zijn stem en woord is ontzettend bijzonder en zeer liefdevol: ‘Kom tevoorschijn en kir’. Een ervaringsdeskundige? David zegt: “Ik zei: Ik zal belijdenis van mijn overtredingen doen voor de HEERE; en Gij vergaaft de ongerechtigheid mijner zonde”. Het is de ervaring van al Zijn duiven: ‘Hierom zal U ieder heilige aanbidden in vindenstijd’. Kom met uw zonden toch tot Hem, kom voor de dag om de rust in Hem te vinden. ‘Zijn duiven’ vinden rust voor ‘de holte van hun voet’ op Hem (vergelijk Genesis 8:9a). ‘Zijn duifjes’ hebben nooit redenen in zichzelf om tevoorschijn te komen, het gebeurt nooit vanwege iets in de bruid zelf, maar altijd is Hij de vrijmoedigheid. Het is omdat U het zegt. Hij lokt uit de tent voor het Huis des Vaders. Hij neemt op de arm en in de hand…: ‘Ik heb u van eeuwigheid lief’. Het geluk van Zijn tortelduiven: ‘Mijn Liefste is mijn en ik ben Zijn’!